Proloog


1095 woorden, leestijd: 4 minuten


Er lag een klein stukje bos tegenover mijn ouderlijk huis, waar ik als kind bijna dagelijks naar toe trok. Het was niet zo groot, maar voor mij en de andere kinderen uit de buurt was het een volledige parallelle wereld. Het was ons gebied, onze habitat, waar niemand, buiten ons, interesse in leek te hebben. Onze vrijstaat, waarin we konden blijven dwalen. We renden en rolden, groeven ons in, hingen er urenlang rond.

En in dat gebied, ergens in het midden stond een inlandse eik. Het was, in mijn kinderogen, een grote statige boom, en één van de oudste bomen in het bos. Zijn takken begonnen laag bij de grond te vertakken, waardoor hij heel makkelijk te beklimmen was. Het was één van de weinige bomen die zich zo openstelden voor de tijdelijke en tamelijk wilde bosbewoners die we waren. Zonder veel moeite kon je je van tak tot tak naar boven werken, om daar ons gebied te kunnen overschouwen.

De boom was onze verzamelplaats, ons kamp, onze shelter, ons tweede huis. En ook een soort kameraad die je, als je boven in zijn takken lag te hangen, je volledig tot rust kon brengen. Op één of andere manier was er een soort aarding, een verwantschap, dat je als volwassene maar moeilijk rationeel kan verklaren, maar als kind kon je het voelen. Het was er echt.

Op een dag, toen ik alleen in dit gebied ronddwaalde zag ik plots iets bewegen in de buurt van onze boom. Nieuwsgierig bukte ik me om het diertje te kunnen bekijken. Het was een slang. Een echte enge giftige en vooral dodelijke wurgslang van wel 35cm die in ons bos rondsloop, leek het wel. Ik stormde in blinde paniek het bos uit, liep de straat over en vloog naar binnen. Ik had nog nooit zo snel gelopen als toen. M’n vader verzekerde me echter dat er geen slang kon rondkruipen, en trok samen met mij terug het bos in. Het bleek inderdaad geen slang te zijn, maar een hazelworm. Een pootloze hagedis met het uitzicht van een slang. Een zeldzame soort die zich overdag meestal schuilhoudt, maar als ze zich vertoont kinderen schrik aanjaagt.

Dit was ons gebied. We eigenden het ons toe door elke vierkante centimeter te verkennen en te ontdekken. Het was dit gebied dat mijn ecologisch bewustzijn als kind liet ontwaken. Sporadisch troffen we er nieuwe bronnen van zwerfvuil aan, die onze habitat vervuilden. Urenlang lag ik op de uitkijk vanuit ons huis om de oorzaak van dit zwerfvuil te vinden. Het bleek onze buurman die af en toe met zijn volgeladen kruiwagen de straat overstak en het bos inreed, om zijn afval er te dumpen. Hij werd onze eerste echte vijand.




We probeerden met takken de toegangswegen te blokkeren, riepen boze woorden, plaatsten vallen die niet bleken te werken en smeedden wrede plannen die we als kind toch niet konden uitvoeren en daarom maar in onze fantasie ergens halverwege bleven hangen. Het was een strijd die je als kind niet kon winnen. Het lijkt misschien allemaal zo onbelangrijk nu, maar voor ons was het een reële strijd om onze habitat te kunnen vrijwaren van bezoedeling.

Later leek ons gebied niet meer zo onbelangrijk en werd het verkaveld voor grof geld. Ik herinner me nog de woede die opborrelde toen ik voor het eerst het gele bordje zag waarop de verkoop werd aangekondigd. Samen met mijn strijdmakkers trokken we het bord los, namen het mee in ons bos en verstopten het onder een hoop takken en bladeren.

Er kwam een nieuw bord. En opnieuw voerden we actie. Ditmaal aan de rand van het bos. We riepen onze boze slogans naar iedereen die voorbijkwam, maar het leek niemand te deren. Elke actie die we ondernamen leek volkomen zinloos en langzaam maar zeker maakte onmacht zich van ons meester en gaven we ons alsnog gewonnen. Kinderen, bomen of hazelwormen hebben geen grip op de wereld om hen heen, toch niet in 1988.

Het bos, onze habitat, werd daarna langzaam ontmanteld, de bomen geveld, de stronken ontworteld en verhakkeld. Ook onze boom, die zich zo had opengesteld voor ons, ging tegen de vlakte. Ik had afscheid van hem genomen en me een laatste keer in zijn kruin genesteld, me laten wiegen door de wind. Van dat laatste moment heb ik nog een foto als herinnering. Ik heb nog gezocht naar de hazelworm om hem te verplaatsen voor het naderende onheil, maar hij liet zich nooit meer zien. De boosheid, de frustratie en onmacht om het verlies van ons territorium was groot. Mijn moeder toonde me daarop een vergeelde foto van een weidelandschap met een houtwal.




‘Dit’, zei ze, ‘Dit is je thuis. Dit was het land voor ons huis er stond. Onze bouwplek. Ook wij hebben een stuk natuur opgeofferd om te kunnen wonen’. Het was als een golf koud water die me overspoelde en me tegen de grond sloeg. Ik had zo een intense haat gevoeld tegen de nieuwe eigenaars van ons bos. Ik was zo boos geweest op diegenen die het gingen platgooien, ontwortelen, uitgraven, betonneren en er later gingen wonen. Ik had me zo ontheemd gevoeld, verbannen van mijn habitat, terwijl ook het huis waarin ik woonde een plaats had ontnomen.

Ecologie, een afgeleide van het Griekse ‘Oikologie’, waarbij ‘oikos’ staat voor huis en ‘logia’ voor studie kan in die zin nooit eenvoudig zijn. [1] Het gaat immers over een plek die niet alleen ons toekomt, maar ook hen allen. De hazelworm, de boom en de duizend andere soorten die hier leefden. Deze paradox was nieuw voor mij als kind. De twijfel, schuld en onmacht zou nog vaak terugkomen. Na het verdwijnen van het bos, verdween ook onze kinderlijke habitat. Er was geen vrijstaat meer voor ons als kinderen en de hechte vriendschapsband verdween langzaam onder de bakstenen. We zagen elkaar op school, in de bus of in elkaars tuin maar het was anders. We verloren connectie met elkaar, met onszelf en ons territorium. Het waren trouwens heel vriendelijke mensen die op de plek van mijn boom kwamen wonen.

Het verlies van een bos. Het zicht van een ontworteld stuk land laat me nog steeds een onderdrukte pijn voelen. Een door de rationaliteit teruggedrongen en beteugeld gevoel van rouw. Je wil toch immers als volwassene niet als een halfzacht ei overkomen voor je medemens of als boomknuffelaar door het leven gaan. Je begraaft het onbestemde gevoel weg, kapselt het in of slikt het weg. Het is ons zoontje Louis die mij deze aangeleerde ongevoeligheid opnieuw heeft ontleerd. Als klein mannetje van nog geen drie jaar leerde hij mij de betekenis van ecologie opnieuw ontdekken.







[1]Morton, T. (2018) Ecologisch wezen, Utrecht: Uitgeverij Ten have, p. 221.