2.1.3 KYLASAÄRI


Het eerste hoofdstuk in de tentoonstelling in Z33 werd afgesloten met de fotografische reeks Kylasaäri, die beelden toont van een stadsrand van Helsinki, een typisch voorbeeld van het soort wastelands waar ik me sterk toe aangetrokken voel, een plek in transitie, waar de restanten van de vroegere industriële verbrandingsoven nog rondslingeren in een nieuw, nog pril natuurgebied.




Ik verdraag de stad niet. En zij mij ook niet. Ze trekt me aan, maar spuwt me uit vanwege de bitterheid. Waar moet je heen dan, als mens? Terug naar het reservaat van de natuur lijkt even ondraaglijk. Ook daar mogen ze me immers niet.

Misschien is het daarom dat ik me laat bewegen naar deze tussengebieden tussen cultuur en natuur. Eens door menselijk gedrag ingepalmd, en daarna weer verlaten en achtergelaten. Op deze plekken zijn we beiden niet in het voordeel. De natuur is er even ontheemd als ik. Een vluchtelingenkamp voor ons beiden, op de grens van ons beiden. Ergens is het namelijk fout gegaan.

Ze lijken soms troosteloos, haast apocalyptisch. De teloorgang van een teruggetrokken economische grootmacht, het verlies van beschaving aan een braakland. Het zou het beeld kunnen zijn van het prille post-humane landschap na ons. De tijdsfase waarin we nog niet zijn bedolven onder eeuwen stof, en onze sporen nog niet zijn gereduceerd tot een geologische periode in de bodem. Het lijkt het moment net na onze eigenste afwezigheid waarvan we een eenzame getuige kunnen zijn.

Hier groeien enkel verloren zielen, op zoek naar een nieuw begin. Het is in deze vluchtelingenkampen voor ons beiden dat ik weer troost kan vinden. Het is op deze hopeloze hopen braakzand dat we op zoek kunnen gaan naar een nieuw verbond. Als ik mezelf bij beetjes als mensheid ben verloren, ben ik meer niet-mens. Net als jij en jullie. Als we beiden verloren hebben, kunnen we dan praten? Wat heb jij nodig? En jij? Wil je hebben wat ik geef?

De aangeplante gedomesticeerde planten, die zijn achtergelaten zoeken nog aarzelend naar hun wilde vorm. Invasieve soorten vinden er voorlopig een nieuwe plek en pioniersplanten zoeken aarzelend naar groei in een krimpend economisch klimaat.

Het is mijn lichaam dat me hier naar toe leidt. Een landschap, langs een bevroren meer in de uiterste randen van Helsinki. Op een veilige afstand van de stad, en op een veilige afstand van de echte ingekleurde natuur. En ook van mezelf misschien. Het is de tweede dag van een congres waar ik mijn prille onderzoek mag voorstellen. Ik ontloop de eerste sessie. Daarna ook de tweede, en de derde. Het is mijn lichaam dat me verder leidt. Het wilde verder, daarna nog verder. Weg.

Het is mijn eerste keer in Helsinki en voel de mistige, koude ochtend zich stevig in mijn neusgaten wringen als de bus mij afzet aan een bushalte te vroeg. Ik loop de verkeerde kant op, volg de mist en laat me leiden. Ik verlaat de rechte straten, volg het grindpad en blijf staan aan het water dat nauwelijks beweegt. De bovenste laag watermoleculen zijn bevroren, mijn lucht is een wolk. Ik adem mist.

Ik volg de bevroren waterlijn en dwaal steeds meer af van het door mensen bevolkte gebied. Er heerst nog een stevig verzet onder de laatste resten sneeuw tegen het onvermijdelijke smelten. In mijn lichaam heerst een stevig verzet tegen het teruggaan. Ik stap verder weg in ons beiden.

Ik herken onze menselijke tekens, de groeven in het landschap en het wak. Ik zie het wrak. De resten van een auto volledig naakt gespreid over het nog net bevroren gras. Ik zie de bakstenen van een oude baksteenfabriek die er ooit was. Er liggen dobbelstenen op hoge ogen te wachten. Het is feest, want er zijn vlagjes. Een mens vergat zijn handschoen. De verstoorde bodem accepteert me. Hij vervuilt me, zoals ik hem vervuil met het vuil dat er verderop verbrandt wordt.

Waarom eindig ik hier? Waarom brengt mijn lijf me hier naar toe. Telkens opnieuw drijft het naar de rand van ons beiden, daar waar het grijs wordt.

Verblindt door kleuren is niet hetzelfde als kleurenblind.